Vroeger hadden wij een Japanse treurkerselaar in de tuin, ik weet nog precies waar die stond. Aan één kant stonden z'n takken koppig rechtop. Mijn moeder heeft die boom ten lange leste weggedaan. Hij treurde niet genoeg, vond in dit leven maar half zoveel plezier als andere botanica, maar kijk, het was te veel. Als mens kan je er nog tegen vechten, maar als boom moet je in dit leven je lotsbestemming aanvaarden.

Onze treurberk verging het beter, die staat al zolang als wij daar wonen in de hoek te huilen, boven het graf van onze lievelingskat en de lieve kip die ik een hiernamaals op de composthoop wilde sparen.

Dat bomen treuren snap ik wel, als ik dat wil, maar liever vind ik het vreemd, zoals de treurwilg onderweg die als het waait over het fietspad buigt. Waait het echt hard genoeg, dan zwiept hij naar me met zijn takken, alsof het zwepen zijn - hij de blanke, Belgische overheerser, ik de Congolees die niet voldoende rubber vond. (Al mijn hele leven hoor ik dat ik niet zoeken kan.) Het is een irritante boom, maar in al zijn kracht toch ook weer overtuigend. Waarvan, dat weet ik niet meteen. Van zichzelf, misschien, of van de woede die hem treurig maakt of andersom.

Het is het juiste weer voor sippe bomen, alles in het blad staat immers na te druppen ook als de zon weer is gaan schijnen. Maar mij deert de regen niet, ik heb een piepklein nichtje. Ik wikkel mijn Stanley in een waterdicht zakje en vraag me enkel af, zou dit haar derde regen zijn of haar vierde?

Plots is er een kleine mens geboren die zo vers is dat ze haar regens nog kan tellen.